Bouwen in 1665-1666 in Utrecht

Utrechtse witjes en gevlamd
Bouwen gebeurt voor eigen rekening en risico. Aannemers ontwerpen zelf en bouwen voornamelijk in de eigen woonplaats. Hoe ging dat vroeger?


Maar liefst 24 woningen realiseren Gerard van Milhuysen, Gijsbert van Vianen en Gijsbert Schade in enkele jaren in de Ridderschapstraat. Alle drie zijn in Utrecht erg bekend. Zij staan in 1664 bij het gilde ingeschreven als meester-metselaar respectievelijk bijlhouwer-timmerman. Zij verwerven de grond, kopen lokaal bouwmaterialen en huren diensten van andere vaklieden.

Bouwgrond 
Bouwgrond is in die tijd schaars. Binnen de muren van de stad zijn maar weinig open terreinen vrij gebleven van bebouwing. Het voormalig Wittevrouwenklooster wordt van 1663 tot 1665 in percelen verkocht voor de aanleg van de Ridderschapstraat. Timmerman Gijsbert Schade behoort door zijn goede contacten tot de vroege kopers. Een deel van zijn aankoop verkoopt hij door aan Van Milhuysen en aan Van Vianen.
Op deze kaart uit 1650 ligt er nog geen
Boothstraat en geen Ridderschapstraat
Financiering
Een bouwwerk wordt ook in die tijd vrijwel altijd gerealiseerd door de bouwer als projectontwikkelaar. Alleen gebeurt het anders dan nu: kopers betalen niet in termijnen vooruit. De bouwers doen dat in overleg met hun eigen familie, zij zijn de eerste bron van financiering. De familie geeft ook borgstellingen af. Toch moeten veel aannemers met vreemd geld bouwen. Zij sluiten plechten af op het te bebouwen perceel. Het onderpand van de plecht is de grond en het in aanbouw zijnde bouwwerk.
 
Geld wordt verkregen van pensioen sparende particulieren of beleggende rijken. Voor panden aan de Ridderschapstraat verkrijgen de bouwers geld van de ongetrouwde Elisabeth van Honthorst, jassenkleermaker Johan Winnen, mevrouw Van Uffelen-Jonket, Johan van Ambsbeeck en kunstschilder Cornelis Willaerts.
De bouwers krijgen krediet van leveranciers voor bijvoorbeeld hout, ijzerwerk en glas. Op de lat kopen is algemeen, soms worden rekeningen pas na twee jaren opgemaakt!

De bouwmaterialen
Naast essentiële zaken die van ver moeten komen wordt veel
lokaal gemaakt. Voor de bouw zijn bijna uitsluitend basismaterialen nodig: stenen, zand, kalk, cement, hout, dakpannen, natuursteen, glas, tegels en ijzerwerk.
Houtkoper
Tijman Luyten Decker is zeer waarschijnlijk de leverancier van het hout voor de vloeren, kozijnen, trappen, kasten en kappen. Hij heeft samen met zijn broer Marten een bloeiende houthandel aan de Weerd in Utrecht. Op hun terrein staan een zaagmolen en diverse opslagschuren. Bijlhouwer Schade maakt van een goede kwaliteit grenen de kozijnen.
 
Het hout wordt aangevoerd  uit de Scandinavische en Oostzeelanden en gelost aan de kade bij de Vecht. In 1666 is Luyten Decker de koper van de huizen Ridderschapstraat 10-12-14 en betaalt een gereduceerd bedrag aan de aannemers Van Milhuysen en Van Vianen. Hij neemt twee plechten van f 1.600,- over en mogelijk wordt de rekening van geleverd hout tegen de koopprijs weggestreept.
Steenfabrieken tot in de 19e eeuw, seizoenwerk van families en veldovens
Een aantal leden van het gilde van de metselaars hebben een eigen veldfabriek voor stenen en dakpannen. Lauwerecht is daarvoor net als de Vaartsche Rijn een geschikt gebied, klei en de brandstof turf kan makkelijk aangevoerd worden. De jaarproductie wordt door een tiental seizoenarbeiders (en hun families) gemaakt. De veldovens leveren alle soorten benodigde stenen. Het vervoer naar de bouwplaats gaat per schuitje en kar.
 
Zand, kalk en trascement is te koop bij de importeurs en vervoerders met hun kalkovens en trasmolens aan de Vaartsche Rijn. Bouwmaterialenhandel Trip op de Helling heeft eigen schepen, ovens en molens. In de 17e eeuw waren er voorgangers op dit terrein gevestigd. Ook in die tijd kwam de kalk al uit België en werd trassteen uit Duitsland geïmporteerd. Overigens zijn na de storm van 1674 de trasstenen van bijvoorbeeld de Pieterskerktoren en de Janskerktoren in de trasmolen tot cement verwerkt.

Op de Weerd staat een plateelbakkerij voor muursteentjes. Peter Sprangers heeft onderzoek gedaan naar de oorsprong van Utrechtse tegels in de periode 1600-1900. In zijn het boek zijn de tegels (muursteentjes) van de  keuken in het souterrain van Ridderschapstraat 10 beschreven. Die zijn naar alle waarschijnlijkheid gebakken door steentjesbakker Johan de Bruyn op ‘De Weerde’. Een foto van de Utrechtse witjes en gevlamd staat hierboven. Vader en zoon De Bruyn zijn op de Weerd in 1664 begonnen met de plateelbakkerij. In de boekhouding van De Bruyn zijn leveringen opgetekend van ‘steentjes’ voor f 65 aan Van Milhuysen.
Kelderdeur en keukenkastwand  met tegelwerk Ridderschapstraat 10
De glazenmaker maakt naast drinkglazen en flessen ook vlakglas voor de ruitjes. Van Milhuysen betrekt de ruitjes van zijn familie. Schoonzoon Barend van Zijl is glasmaker. Na oplevering verhuist Van Zijl naar het huis op de plek van het huidige Ridderschapstraat 43.
 
Het gilde van de smeden kent ijzergieters, lettermakers, wapensmeden, hoefsmeden, smeden van ankers voor huizen, slotenmakers, loodbewerkers etc. Deze ambachtslieden-leveranciers zijn allen in de directe omgeving te vinden. Bij de steenbikkers kan het natuursteen voor de dorpels gekocht worden.

Onderaannemers 
De belangrijkste onderaannemers zijn de vakbroeders uit de andere gilden: de metselaars, bijlhouwers of timmerlieden en huisschilders. In het bijlhouwersgilde zijn zowel de schrijnwerkers als de timmerlieden en houtsnijders verenigd. De timmerlieden werken in die tijd met de bijl in plaats van de schaaf. Van Milhuysen en Van Vianen zijn zelf metselaar en hebben metselaars in dienst, het timmerwerk besteden zij uit. Het grovere houtwerk voor de kappen en vloeren in de Ridderschapstraat is waarschijnlijk door timmerman Schade en zijn medewerkers uitgevoerd, net als de kozijnen, trappen, kasten en deuren.
Ridderschapstraat 4 met grotendeels originele kapconstructie,
vergelijkbaar met de kap van Ridderschapstraat 10-14.
De huisschilder verwerkt de ruitjes en zorgt voor de afwerking. De verf maakt hij zelf, grondstoffen zijn verkrijgbaar bij molenaars en apothekers.

Op die manier bouwen blijft tot in de 19e eeuw een lokale bezigheid. De bouwers zijn na afschaffing van de gilden na 1795-1811 niet meer lokaal gebonden. Ambachtslieden trekken sindsdien meer en meer met hun personeel van klus naar klus door het land en verblijven bij het werk in een kostadres of tijdelijke woning. 
 
Het werkgebied wordt groter als na 1950 medewerkers dagelijks gaan reizen met de bedrijfsbus of de gezamenlijk auto. Bouwmaterialen kunnen over grotere afstanden vervoerd worden, eerst met grotere schepen over bredere vaarwegen en nu per vrachtwagen.

In de 19e eeuw is dit proces al duidelijk gaande. Zie bijvoorbeeld de bouw van de gevangenis, de bouwers komen o.a. uit Rotterdam en de steenfabriek van de metselaar staat aan de Rijn.


.